Over de vlag, het monster en de leeuw

Onlangs mocht ik met mijn klas, een volwassen groep anderstaligen, naar het museum. In ruil voor het gratis bezoek dat een collega had kunnen bedingen, vroeg het museum ons mee te werken aan een kunstproject: het maken van een gepersonaliseerde vlag. Die vlaggen hingen in de ingang van het museum. Kleurige vlaggen met gekke motieven.

We hadden een fijne namiddag. Mijn cursisten bevroegen de suppoosten die veel bleken te weten over de kunst die ze bewaakten. Ja, de kat in het werk van Marc Manders was echt, maar ze was al dood voor ze in twee stukken in de vitrinekast van Manders terechtkwam. ‘De kat kreeg een tweede leven’, zei een lieve dame met wit haar. De Syrische vrouw die naar de kat had geïnformeerd, was opgelucht. We namen met de rest van de klas een groepsfoto tussen de poppen die een boeddhistische orde voorstelden.

De les erop herinnerde ik de klas eraan dat we de vlaggen moesten maken, als teken van dankbaarheid voor onze gratis entree. Toen we eraan begonnen bleek het een project voor vluchtelingen te zijn. Ze moesten op de webpagina van de kunstenaar drie waarden kiezen die goed bij hen pasten. Op basis daarvan werd een vlag gegenereerd waarmee ze zich overal thuis zouden voelen. Hoewel dat heel goedbedoeld was, voelde het wat vreemd. Mijn cursisten waren al minstens een jaar in België, volgden een hoger niveau Nederlands, en sommigen volgden een beroepsopleiding. Anderen werkten al, en er waren ook expats van de universiteit. Nu moest ik hen gaan aanporren: ‘Weet je het nog, je bent vluchteling, maar we zullen een vlag maken opdat je je overal thuis voelt.’ Het project focuste op het ontheemde en de heimwee die ermee gepaard moest gaan, terwijl ik juist veel kracht en doorzettingsvermogen zag. Ik vroeg me voor het eerst af hoe lang je precies vluchteling bent. Tijdens de vlucht, nog een paar jaar daarna, of heel je leven? Refereer ik trouwens zelf niet de hele tijd aan ‘jouw land’ in mijn lessen: ‘Hoe lang duurt een trouwfeest in jouw land? Zijn er rusthuizen in jouw land? Mag je een liefje hebben in jouw land? Vier je Nieuwjaar in jouw land?’ Associeer ik de cursisten daardoor niet te veel met hun verleden, terwijl zij net vooruit willen?

Een paar dagen later ontmoette ik As’ad, een Syriër die een paar jaar geleden les bij me volgde en die nu bijna perfect Nederlands spreekt. Hij werkt als trajectbepaler bij Inburgering. We raakten aan de praat en ik vertelde hem over het museum en het project, en over dat woord, ‘vluchteling’, dat zowel afhankelijkheid als weerbaarheid oproept. Ik vroeg hem of hij zich na vijf jaar in België nog vluchteling voelt. Of hij zo bekeken wil worden.

A’sad nam net een rookpauze toen we elkaar spraken. Hij zette zijn sigaret op een houten sigarettenhouder die aan de jaren twintig deed denken, en die goed bij zijn baard past. Roken in stijl op een drukke werkdag, het zegt iets over zijn gevoeligheid voor kleine, esthetische dingen. Hij zou me vertellen hoe hij vluchteling was geworden, zei hij, maar het was een lang verhaal dat verschillende jaren omspande. We konden er beter iets bij drinken.

Op een ruige herfstavond fietsten we naar de koffiebar van het textielmuseum. As’ads verhaal voerde ons zeven jaar terug, toen hij in Syrië deelnam aan protesten tegen het regime. Hij was twintig jaar, studeerde toerisme in Aleppo en werkte deeltijds als fotograaf en als ambtenaar, tot een collega hem verried.

‘Hij vertelde onze baas over mijn deelname aan de protesten. Ik werd ontslagen en ging naar mijn oom, die een bedrijf had dat hij niet kon loslaten, zelfs niet als er oorlog dreigde. Hij zou zelf nooit vluchten. Ik vroeg hem of hij me vijfduizend dollar kon lenen voor mijn toekomst. Vijfduizend dollar is de prijs van mijn leven, zei ik hem. Hij stemde in en gaf me het geld, iets wat hier misschien vreemd is maar in de Arabische wereld als normaal wordt gezien: je helpt familie in nood, ook financieel.

Ik ging naar buurland Turkije en dacht dat ik na zes maanden zou kunnen terugkeren, wanneer de president eenmaal verdreven was. Maar toen werd het een kluwen van allianties, en Rusland en Amerika mengden zich erin. Ik bleef uiteindelijk twee jaar in Turkije. Ik ging er niet naar een vluchtelingenkamp, want ik had gehoord dat je niet kon werken met de papieren die je daar kreeg. Ik stelde me voor in een fotografiewinkel in de hoop er als illegaal te kunnen werken. Ik mocht van de Turkse eigenaar meteen een test doen, een foto bewerken op de computer. Dat ging goed en de eigenaar nam me aan hoewel ik geen papieren had. Hij sprak zelf geen Engels, ik wel. Dat vond hij handig voor opdrachten met toeristen. Ik kreeg een loon waarmee ik een slaapplek en wat eten kon betalen. Ik werd er ook vrijwilliger voor Solinfo, een Franse organisatie die speelgoed en stookolie naar Syrisch oorlogsgebied bracht waar geen scholen meer open waren. Op straat in Syrië kenden de kinderen alleen wapens en gevechtsvliegtuigen. Een F16, een AK40, dat was hun enige vorming. Door met Solinfo samen te werken, wou ik die kinderen iets anders bieden. Ik gaf hen mijn contacten in Syrië en tolkte zodat ze het speelgoed daarheen konden brengen.’

‘In Turkije woonde ik samen met andere Syriërs in een appartement, maar na een poos zette de eigenaar ons op straat. Ik kon er geen geld sparen, kreeg er geen papieren en de oorlog in Syrië bleef maar duren. Toen hoorde ik van een paar kennissen dat ze naar Europa vertrokken. Ik betaalde een smokkelaar en belandde op een boot naar Griekenland.’

‘We zaten met zesenvijftig in de rubberboot. Toen we er bijna waren, nog maar tweehonderd meter van het strand, viel de motor uit. We dreven af naar de rotsen in plaats van het strand en raakten zo in paniek dat we in het water vielen. Op wat schrammen na bleef iedereen gelukkig ongedeerd. We waren in Mytilini, waar de politie ons opving. De agenten vroegen of er kinderen bij ons waren. Dat was zo, dus besloten ze om ons naar een kamp te brengen. Er stond een bus voor het politiekantoor. Het kamp lag op een heuvel, het was even rijden, een kilometer of zes, geloof ik. Bij aankomst bleek dat het kamp vol was. Voor ons was er nog een groep aan het wachten om binnen te mogen. In het kamp zouden we dan nog enkele dagen op onze papieren moeten wachten. Dat was een schok voor onze groep.

We sliepen vier nachten buiten. Er was een grote tent naast het kamp, daarin sliepen de vrouwen en de kinderen, de mannen sliepen buiten op de grond. Ik sliep vier nachten op de grond zonder slaapzak. De vijfde dag kwam er een Griekse verkoper met slaapzakken, ik kocht er één voor twintig euro. Er kwamen nog een paar verkopers met eten langs. We mochten nog steeds het kamp niet in en zaten vermoeid bij de tent. Later hoorde ik dat er gevechten waren geweest tussen Koerden en Irakezen in het kamp, en dat de politie daarom maar met mondjesmaat nieuwe mensen binnenliet. De zevende dag mochten we eindelijk het kamp binnen om onze reisdocumenten aan te vragen. Na twaalf dagen op het eiland kreeg ik de documenten om de boot naar Athene te kunnen nemen.’

‘We liftten met een Griek mee, terug naar de haven van het eiland. Om de boot te nemen, moesten we een kaartje bemachtigen bij het reisbureau. Daar bleef ik twee dagen wachten, want een massa mensen wou naar Athene. Op een bepaald moment zag ik een politieagent zwaaien met een christelijk kruis. Ik vroeg hem of hij misschien Christenen zocht, ik dacht dat zij eerder op de boot mochten. Ik vertelde hem dat mijn oma christelijk is. Zij is een Slowaakse die vijftig jaar geleden naar Syrië gekomen is. De agent zei dat mijn grootmoeder niet volstond. Firas, een vriend die ik in het kamp had ontmoet, was wel christelijk. Ik zei hem dat hij van deze kans moest profiteren om de boot te nemen en naar Athene te reizen, maar hij zei dat we samen zouden blijven. Na twee dagen in de rij kwamen we bij het loket van het reisbureau. Daar had ik de keuze om recht te staan op de boot, een stoel te boeken, of een bed. Ik koos voor een bed en kreeg een kajuit in een schip vol restaurants en winkels. Dat was het mooiste deel van mijn reis. Na dagenlang op de grond te hebben geslapen, had ik een bed, een douche en zelfs airco. We zaten twaalf uur op de boot, ik sliep er ongeveer tien uur van, denk ik.’

‘In Athene kon ik met de hulp van een Griek mijn familie contacteren om hen te laten weten dat ik nog in leven was. Ik sliep er in een slecht hotel, ik wou nog wat uitrusten voor ik aan de rest van de tocht begon. Daarna liep ik met Firas en een grote groep anderen naar de grens met Macedonië. We liepen 40 kilometer op een dag. Nu wandel ik niet meer graag, al is het maar een paar kilometer. We deden er drie dagen over om een plek te vinden waar we de grens konden oversteken. Uiteindelijk lukte het, we waren in Macedonië en stapten de Balkan door.'

'In Servië kregen we een pak slaag van de politie. Sommige vluchtelingen werden bestolen in de bossen. Er waren criminele bendes die wisten dat er veel vluchtelingen langskwamen, ze stalen hun geld en gsm. Gelukkig zijn er in Europa vrijwilligers online via Whatsapp die vluchtelingen helpen. Soms belde ik iemand in Syrië die dan op internet voor me checkte door welk bos ik mocht wandelen en welke plek ik moest mijden. Vluchtelingen die een paar dagen tevoren de route hadden afgelegd, plaatsten hun ervaringen in Whatsapp-groepen: waar kan je eten krijgen, waar vind je opvang? Ik hoorde via Whatsapp dat sommige vluchtelingen gearresteerd werden in Hongarije en naar de gevangenis gestuurd. Daarom besloot ik een smokkelaar te regelen om Hongarije over te steken.’

‘Ik vond een smokkelaar die mij en Firas samen met dertien anderen in een kleine bestelwagen door Hongarije zou rijden. Zoals je kan raden, lagen we met zijn vijftienen dicht op elkaar in de laadruimte van de bestelwagen. Die was heel goed geïsoleerd, zodat niemand ons zou horen als we geluid maakten. De laadruimte was zelfs in één kleur beschilderd zodat we de onderdelen van de auto niet goed konden onderscheiden. Door die isolering was er amper zuurstof in de laadruimte. We zagen ook niets, alleen het hoofd van de chauffeur door een raam. Het werd er snel warm aangezien we met vijftien op elkaar lagen, en toen de chauffeur een uurtje stopte op een parkeerplaats werd het nog benauwender. De bestelwagen stond in de zon geparkeerd. We bonkten tegen de wanden om naar buiten te mogen, maar alles was geïsoleerd. De laadruimte werd een sauna en we begonnen onze kleren uit te doen, we waren toch allemaal mannen. We raakten in paniek, we dachten dat we zouden sterven door het zuurstofgebrek. Christenen en moslims begonnen samen te bidden. Eén van ons was een dokter uit Syrië. Hij maande ons aan om rustig te blijven: ‘Je zal niet sterven als je niet beweegt’, zei hij, ‘Dan verbruik je minder zuurstof. Blijf stil liggen!’ Een andere man bleef de zijkant van de auto aftasten en vond een isolerende strook van het portier, die ook beschilderd was. Hij rukte die strook eraf. Meteen viel er een streep licht binnen. Het was heerlijk om de verse lucht te voelen. Toen de chauffeur terug kwam en begon te rijden, was er wind en zuurstof in onze laadruimte. We konden weer ademen.’

‘Na uren rijden stopte de chauffeur bij een tankstation, hij opende de laadruimte en zei ons dat we eruit moesten komen, we moesten lopen en ons zo snel mogelijk verspreiden. We wisten niet waar we waren, in Hongarije of Oostenrijk. Je kan de smokkelaars niet altijd vertrouwen. We zagen eruit als daklozen door die sauna in de bestelwagen en het gebrek aan verse lucht. Daar verspreidden we ons en nam ik afscheid van Firas. We waren in Oostenrijk en ik slaagde erin om naar Wenen te rijden met een taxi. Daar vond ik via tips van vorige vluchtelingen een hostel waar ik wat kon eten en slapen. Ik rustte er een paar dagen uit en nam toen de trein naar Frankfurt en van daar naar Brussel en Antwerpen, waar ik een nicht had wonen. Zij was al in het begin van de oorlog naar België gekomen. Het weerzien was heel ontroerend. Ik was aangekomen op een veilige plek, bij iemand van mijn familie.’

‘Ondertussen weet ik dat Firas in Zweden woont. De Syrische dokter woont ook in België, in Bilzen. Twee andere personen uit de bestelwagen wonen in Duitsland.’

‘Je vroeg me of ik me nog een vluchteling voel. Op zich heb ik geen probleem met het woord, het betekent niks fouts, alleen dat je geen keuzes meer had. Ik ben nu vierenhalf jaar in België en heb met ongeveer twaalf organisaties gewerkt. Ik herstelde als vrijwilliger laptops voor Oxfam, speelde mee in een toneelvoorstelling van Mokhallad Rasem, tolkte voor het Transithuis en het Centrum Algemeen Welzijnswerk (CAW) en ging naar Dzjambo, een organisatie die activiteiten met Belgen en nieuwkomers organiseert. Ik zit in de Raad van bestuur van Taalcafé Mundial en ben voorzitter van het Belgian Aid Network. Ik voel me thuis door al de inspanningen die ik deed, ik heb veel kansen gekregen en gegrepen. Ik heb mijn plicht gedaan, maar ook veel hulp gekregen. Nu ben ik sterk genoeg om geen effect meer te voelen als ze mij nog een vluchteling noemen. Ik voel me hier thuis in België, ik was zelfs bijna getrouwd met een Belgisch meisje. Als iemand mij vraagt waar ik vandaan kom, zeg ik soms ‘van Roeselare’, omdat ik daar vroeger een jaar woonde. Ik voel wel mee met de mensen die in België geboren zijn, maar die vragen blijven krijgen over hun origine, de identiteitscrisis van de tweede of derde generatie migranten.’

Het was donker geworden buiten. We zaten al lang met een leeg glas in de bar, te veel verdiept in het verhaal van As’ad om nog wat te bestellen. We betaalden en hij stak buiten een sigaretje op. Hij had die avond nog een afspraak, biljarten met een vriendin, zei hij. We namen afscheid en ik zag hem de stad in fietsen.

Ik dacht terug aan de vlaggen in het museum. Een nieuw artistiek project zou kunnen gaan over de sterkte en veerkracht van mensen zoals As’ad. Misschien iets met leeuwen, ware het niet dat al-Assad, de familienaam van de Syrische president, ook leeuw betekent. Vader Assad heette oorspronkelijk nochtans ‘Alwahsh’, wat ‘het beest’ of ‘het monster’ betekent, en volgens sommigen ‘de vlieg’. Het paste alleszins niet goed bij een politieke carrière, en hij verving ‘Al-wahsh’ door ‘Al-Assad’. Het monster werd een fiere leeuw.

De zoon van die leeuw klauwt ondertussen al acht jaar. Acht jaar smokkelroutes en roversbendes. Acht jaar Syrische vluchtelingen die hier vervellen tot nieuwkomers en nieuwe Belgen, tot ook het nieuwe er vanaf is. Dat we refereren aan het verleden van die mensen kan geen kwaad denk ik, zolang we hun eigen gevoel daarover niet invullen. De één heeft heimwee, de ander vond zijn vlucht misschien een memorabel avontuur, nog een ander wil er liever niet te veel meer mee bezig zijn. Dat mogen zij zelf aangeven.

Uiteindelijk genereerden we in de klas één persoonlijke vlag voor het kunstproject. Een cursist van Kameroen koos zijn drie belangrijkste waarden uit voor zijn vlag. Vastberadenheid, mededogen en wijsheid werden drie gelijkwaardige bollen tegen een achtergrond van ruiten, in het wit en het appelblauwzeegroen.

Dit item is geschreven door Femke van schrijverscollectief Kaf.